Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX9230 BX0129, 11/00549 (2024)

Nr. 11/00549

Mr. Machielse

Zitting 3 juli 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 18 januari 2011 voor diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.

2. Mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Het middel valt uiteen in drie bewijsklachten en geeft mij aanleiding tot de volgende voorafgaande beschouwing.

3.1. De Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (Wet versterking cassatierechtspraak, Stb. 2012, 116) is op 1 juli 2012 in werking getreden (Besluit van 18 april 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet versterking cassatierechtspraak, Stb. 2012, 175). De vraag rijst of deze nieuwe wet van toepassing kan zijn op de afdoening van de onderhavige zaak.

3.2. De kern van de nieuwe wet wordt gevormd door artikel 80a RO, dat aldus luidt:

"1. De Hoge Raad kan, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.

2. De Hoge Raad neemt een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat de Hoge Raad kennis heeft genomen van:

a. de dagvaarding of het verzoekschrift, bedoeld in artikel 407 onderscheidenlijk artikel 426a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de conclusie van antwoord of het verweerschrift, bedoeld in artikel 411 onderscheidenlijk artikel 426b, derde lid, van dat Wetboek, voor zover ingediend;

b. de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering; dan wel

c. het beroepschrift waarbij beroep in cassatie wordt ingesteld, bedoeld in artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het verweerschrift, bedoeld in artikel 29b, van die wet, voor zover ingediend.

3. Het beroep in cassatie wordt behandeld en beslist door drie leden van een meervoudige kamer, van wie een als voorzitter optreedt.

4. Indien de Hoge Raad toepassing geeft aan het eerste lid, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel."

Ten aanzien van dit onderdeel van de nieuwe wet is niet voorzien in overgangsrecht.(2) Voor zover ik zie is in de wetsgeschiedenis geen aandacht geschonken aan de vraag of ten aanzien van artikel 80a RO een voorziening behoorde te worden getroffen. De beantwoording van die vraag is kennelijk aan de rechtspraak overgelaten.

3.3. Als nieuw procesrecht ook moet worden toegepast in reeds aanhangige gedingen spreekt men van exclusieve werking. Als het nieuwe procesrecht alleen in na de inwerkingtreding aangevangen gedingen wordt toegepast en het oude procesrecht in de andere gedingen van toepassing is, is er sprake van eerbiedigende werking.(3) Eerbiedigende werking(4) vormt een uitzondering en deze zal de rechter slechts kunnen aannemen als hij tot de conclusie komt dat exclusieve werking niet strookt met de bedoeling van de wetgever.(5) Tegenwoordig, zo neemt men volgens Knigge aan, moet het procesrecht worden toegepast dat geldt op het tijdstip waarop het proces wordt gevoerd.(6) Dat zou misschien anders kunnen zijn als toepassing van het nieuwe procesrecht in wezen in strijd zou kunnen komen met artikel 1 Sr. Remmelink deelt die mening. Hij schrijft dat bepalingen die veranderingen beogen te bewerkstelligen inzake bevoegdheid of ontvankelijkheid buiten het bereik van het tweede lid van artikel 1 Sr vallen. Bij wijziging van strafvorderlijke bepalingen bestaat de voorkeur om het nieuwe recht toe te passen.(7)

3.4. De Aanwijzingen voor de regelgeving(8) kennen een rudimentair voorschrift voor de toepassing van nieuwe regelingen:

"Aanwijzing 166

1. Een nieuwe regeling is niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking).

2. Indien beoogd wordt af te wijken van het eerste lid, wordt dit uitdrukkelijk bepaald."

In de toelichting is overwogen dat aan deze exclusieve werking bezwaren kunnen kleven, die kunnen worden gepareerd door afwijking van de hoofdregel. Punten van overweging zijn daarbij het vertrouwensbeginsel, redelijkheid en billijkheid, rechtszekerheid en het verrassingseffect.

Alhoewel het voorgestelde artikel 80a RO geen algemeen verbindend voorschrift lijkt als waarop de Aanwijzingen betrekking hebben(9) neemt dat niet weg dat toepassing van de Aanwijzingen ook wordt aanbevolen aan andere instanties die bevoegd zijn tot regelgeving.(10)

3.5. De rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM nemen als uitgangspunt dat de rechter bij verandering van strafvorderlijke wetgeving de nieuwe wet zal moeten toepassen.(11) Ingeval van een verandering in wettelijke bepalingen betreffende de vormen der rechtspleging en de bevoegdheid van de rechter zal de rechter in het algemeen de wet moeten toepassen zoals deze geldt ten tijde van zijn handelen.(12) In de zaak Scoppola overwoog het EHRM:

"110. The Court reiterates that the rules on retrospectiveness set out in Article 7 of the Convention apply only to provisions defining offences and the penalties for them; on the other hand, in other cases, the Court has held that it is reasonable for domestic courts to apply the tempus regit actum principle with regard to procedural laws (...)." (13)

3.6. Andere wijzigingen van de cassatieprocedure waren niet zo karig bedeeld met overgangsregelingen als de Wet van 15 maart 2012.

Bij Wet van 21 mei 1986, Stb. 1986, 285 is in het toenmalige artikel 102 RO de mogelijkheid ingevoerd dat zaken in cassatie door kamers van drie raadsheren worden behandeld. De wetgever heeft voorzien in een overgangsregeling, inhoudende dat zaken die vóór de dag waarop deze wet in werking trad bij de Hoge Raad waren aangebracht of ingediend, zoveel mogelijk worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe wet. De Minister lichtte deze overgangsbepaling aldus toe dat beoogd is exclusieve werking voor lopende procedures te bewerkstelligen, zij het dat die exclusieve werking gerelativeerd wordt door de woorden "zoveel mogelijk". De laatste woorden zijn echter speciaal geschreven voor de gang van zaken voor de enkelvoudige kamer in burgerlijke zaken.(14)

De Wet van 16 juni 1988, Stb. 1988, 286, die artikel 101a RO invoerde(15), bepaalde dat zij mede toepassing kon vinden bij de behandeling van zaken die vóór de dag van haar inwerkingtreding bij de Hoge Raad waren aangebracht of ingediend. In de wetsgeschiedenis is geen bijzondere aandacht aan de overgangsbepaling geschonken. De nieuwe wet bood de Hoge Raad de gelegenheid om cassatiemiddelen verkort af te doen, als de klacht niet tot cassatie kon leiden en de Hoge Raad van oordeel was dat de verwerping geen beantwoording van rechtsvragen die bespreking behoeven in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling vergde.(16) Het nieuwe artikel 101a RO bleef volgens de Minister met het bieden van een mogelijkheid om onder voorwaarden klachten in cassatie verkort af te doen, binnen de grenzen van artikel 121 van de Grondwet.(17)

De Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 467 die de schriftuurverplichting voor strafzaken in cassatie invoerde (Wet Haak), kende overgangsbepalingen die eerbiedigende werking voorschreven. Bepaalde onderdelen van de nieuwe wet, zoals de wijzigingen in de Wet RO betreffende de cassatiedrempels, mochten niet worden toegepast op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe wet het vonnis of arrest in vorige instantie reeds was gewezen. De schriftuurverplichting geldt niet in zaken waarin op het moment van inwerkingtreding reeds beroep in cassatie is ingesteld. In de Memorie van toelichting is een rubriek gewijd aan het overgangsrecht, maar de Minister herhaalt daarin slechts de inhoud van de overgangsbepalingen, zonder aan te geven welk standpunt aan deze overgangsbepalingen ten grondslag ligt.(18)

De Wet van 31 oktober 2002, Stb. 2002, 539 kende als grootste wijzigingen de afschaffing van het verbod om cassatie in te stellen tegen een vrijspraak en het invoeren van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in het derde lid van artikel 440 Sv om, ingeval niet tijdig een schriftuur is ingediend, de beslissing te nemen dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. Artikel II voorzag in een overgangsregeling, die cassatieberoep niet toeliet tegen de vrijspraak die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet is gewezen. Voor de uitbreiding van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer is geen overgangsregeling getroffen. De Minister schreef in de Memorie van toelichting dat de aanpassing van artikel 440 Sv niet noopte tot een specifieke overgangsrechtelijke voorziening en dat conform het algemene strafvorderlijk overgangsrecht de nieuwe wet in zoverre onmiddellijke werking had.(19)

Een belangrijke recente wet over het rechtsmiddel van hoger beroep is ter vergelijking in dit verband ook het noemen waard. Het betreft de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 (Wet stroomlijnen hoger beroep). Artikel IV van die wet bevat een overgangsregeling die er grof gezegd op neerkomt dat alle veranderingen in de regeling van het hoger beroep niet van toepassing zijn in zaken waarin in eerste aanleg vonnis is gewezen voordat de nieuwe wet in werking trad. Ook hier is het overgangsrecht weer het sluitstuk van de nieuwe wet. De Minister schreef in de Memorie van toelichting dat de nieuwe bepalingen voor het hoger beroep, bijvoorbeeld inzake de appelgrenzen, het grievenstelsel, de indiening van een schriftuur en de schriftelijke machtiging tot het instellen van appel, niet in oude zaken gelden. Voor de overige onderdelen geldt onmiddellijke werking.(20)

De wet die de mogelijkheid invoerde dat in cassatie zaken door kamers van drie raadsheren worden behandeld en de wet die artikel 101a RO invoerde kennen overgangsregels waaruit de voorkeur voor een exclusieve werking sprak, terwijl in deze gevallen gelet op de heersende leer een overgangsregeling niet eens noodzakelijk was. De Wet Haak en de wet die het cassatieverbod tegen vrijspraken afschafte voorzien wel in eerbiedigende werking, zij het dat de laatste wet geen overgangsregeling kent voor de nieuwe bepaling dat de enkelvoudige kamer de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep kan uitspreken wanneer niet tijdig een schriftuur die aan de eisen voldoet is ingediend. De Wet stroomlijnen hoger beroep kent weer wel een eerbiedigende overgangsregeling.

3.7. Het niet voorzien in een overgangsregeling met eerbiedigende werking in die gevallen waarin een formeel nieuw vereiste is geïntroduceerd voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel zou tot gevolg hebben, dat de toegang tot de hogere rechter zou worden afgesloten vanwege een verzuim datgene te verrichten wat eerst een latere wet als voorwaarde voor ontvankelijkheid zou stellen. Dat zou een overval door de wetgever zijn die niet in het straf(proces)recht past. Zulks zou m.i. op gespannen voet staan met artikel 17 van de Grondwet en, wat vermoed ik praktisch relevanter is, met het eerste lid van artikel 6 EVRM. Wanneer de wet de mogelijkheid invoert om in cassatiezaken met drie raadsheren te beslissen, een verwerping van een beroep verkort te motiveren, of de enkelvoudige kamer bevoegd maakt om de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken, doen zich zulke moeilijkheden niet voor. De vraag is nu welke impact invoering van artikel 80a RO op de positie van de betrokkene heeft. Indien de nieuwe bepaling slechts een codificatie is van wat nu al in de rechtspraak van de Hoge Raad is te lezen zie ik niet in waarom artikel 80a niet meteen per 1 juli 2012 zou kunnen worden toegepast. Als het nieuwe artikel 80a daarentegen een nieuwe eis aan de rechtzoekende stelt kan het anders liggen.

3.8. Gelet op het voorgaande lijkt het mij zinvol nader in te gaan op de strekking en reikwijdte van het nieuwe artikel 80a RO. Ik stel daarbij voorop dat het nieuwe artikel 80a RO niet is gericht op een vermindering van de werklast van de Hoge Raad, maar op een doelmatiger gebruik van de beschikbare capaciteitsbenutting. Het gaat erom dat cassatieberoepen die kansloos zijn wegens het ontbreken van deugdelijke cassatiemiddelen of wegens gebrek aan belang zo snel mogelijk kunnen worden afgedaan om aldus ruimte te creëren om aan de zaken die er wel toe doen de nodige aandacht kunnen schenken.(21)

3.9. In de Memorie van toelichting maakt de Minister gewag van een trend van een toenemend aantal kansloze of voor cassatie ongeschikte zaken die bij de Hoge Raad worden aangebracht:

"Het gaat daarbij om cassatieberoepen die hetzij niet voldoen aan de daaraan gestelde wettelijke eisen, hetzij berusten op klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en om zaken waarbij de insteller uit het oogpunt van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep om behandeling door de Hoge Raad te kunnen rechtvaardigen. Er zijn cassatiezaken waarin advocaten middelen van cassatie aanvoeren waarin de aard van de toetsing in cassatie miskend wordt, bijvoorbeeld omdat in wezen een nieuwe vaststelling van de feiten wordt gevraagd (bijvoorbeeld in verband met waardering van bewijs of de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken). De Hoge Raad wordt dan benaderd alsof hij een feitenrechter is."

De Minister noemt als voorbeelden cassatieklachten die feitelijke grondslag missen of die klagen over kennelijke misslagen van ondergeschikt belang. Voorts is te denken aan de klachten die voorbijgaan aan de strekking van de wet of aan vaste rechtspraak.(22) Even later noemt de Minister als mogelijkheid van klaarblijkelijke ongegrondheid het geval waarin in de cassatieschriftuur over het hoofd wordt gezien dat de beslissing van de rechter op meerdere zelfstandige gronden is gebaseerd. Een klaarblijkelijk gebrek aan belang kan bestaan als een op zichzelf gegronde klacht na cassatie niet kan leiden tot een andere uitkomst dan die voorligt.(23) Onder de categorie van klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden zal een groot deel van de gevallen ressorteren die thans met artikel 81 RO worden afgedaan.(24) De verwachting van de Minister is daarom dat met toepassing van artikel 80a RO een belangrijk deel van de zaken die nu worden weggewerkt via artikel 81 RO zal kunnen worden afgedaan. Maar de mogelijkheid zal blijven bestaan dat cassatieklachten in de zaken die dat verdienen "uitputtend (...) worden uitgeprocedeerd" maar uiteindelijk toch leiden tot toepassing van artikel 81 RO. Voor artikel 81 RO blijft dus nog toepassingsruimte.(25)

3.10. Artikel 80a RO introduceert een versnelde en vereenvoudigde afdoening onder meer van klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gelet op hetgeen de Minister over de verhouding tussen artikel 80a RO en 81 RO heeft opgemerkt ligt het voor de hand te veronderstellen dat beide categorieën gevallen zich slechts van elkaar onderscheiden door de wijze van afdoening. Toepassing van artikel 80a RO veronderstelt nog steeds een zorgvuldige en inhoudelijke toetsing van het beroep en verschilt in dat opzicht niet van toepassing van artikel 81 RO:

"De strekking van het voorstel is de Hoge Raad naast het reeds bestaande instrument van artikel 81 Wet RO - dat voor partijen en het parket geen besparing van werk en tijd oplevert - een nieuw instrument - artikel 80a Wet R.O. - te verstrekken waarmee versneld op het cassatieberoep kan worden beslist. Als dit beroep klaarblijkelijk ongegrond is (hetgeen een inhoudelijke toetsing van het beroep vergt) dan wel zonder enig belang is (wat betekent dat het ook niet kan slagen), moet een dergelijke zaak zonder veel omhaal kunnen worden afgedaan. Dat wil niet zeggen dat het beroep niet zorgvuldig zal worden beoordeeld. De Hoge Raad blijft, als thans, het beroep gewoon beoordelen, maar kan bij het vaststellen van ongegronde cassatiemid-delen de zaak versneld en vereenvoudigd afdoen."(26)

En:

"In geval van toepasselijkheid van artikel 80a RO zal er overigens geen sprake zijn van een minder vergaande inhoudelijke toetsing. De inhoudelijke toetsing blijft een toetsing in volle omvang. Er wordt een nieuwe afdoeningsmodaliteit geïntroduceerd die in voorkomende gevallen meebrengt dat een cassatieberoep in een eerder stadium tot een einde komt."(27)

Kortom, voor de in het eerste lid van artikel 80a RO genoemde klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden lijkt de inhoudelijke beoordeling zich niet te onderscheiden van die van de zaken die met toepassing van artikel 81 RO aflopen. Alleen de wijze van afdoening is anders. Voor deze categorie van gevallen is invoering van artikel 80a RO in strafzaken inhoudelijk gezien geen koerswijziging die zou neerkomen op een overval door de wetgever.

3.11. Hetzelfde geldt mijns inziens voor die gevallen waarin kan worden vastgesteld dat degene die cassatieberoep heeft ingesteld daarbij geen belang heeft. Dat is een codificatie van bestaande rechtspraak.(28) Denk aan het geval waarin verdachte klaagt over de wijze waarop de strafrechter is omgegaan met een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM.(29) Of aan het geval waarin verdachte in cassatie gaat tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in het hoger beroep.(30) Ook de verdachte die door het hof is vrijgesproken en klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de inleidende dagvaarding deels nietig dan wel het OM deels niet-ontvankelijk te verklaren heeft geen rechtens te respecteren belang bij het instellen van beroep in cassatie en wordt daarin niet-ontvankelijk verklaard.(31) Ook in deze gevallen betekent artikel 80a RO geen breuk met het verleden.

Nu invoering van artikel 80a RO in deze twee categorieën gevallen geen verrassingswetgeving inhoudt zie ik geen bezwaar waarom voor deze categorieën gevallen aan de nieuwe wet geen exclusieve werking zou kunnen worden toegekend.

3.12. De Minister heeft echter aan het begrip "kennelijk onvoldoende belang" een uitleg gegeven die misverstanden kan oproepen. De Minister schreef immers:

"Bij klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep kan, als gezegd, worden gedacht aan gevallen waarin na verwijzing toch geen andere beslissing zou kunnen volgen en het cassatieberoep zou moeten afstuiten op gebrek aan belang. Dit zijn gevallen waarin de motivering van de feitenrechter niet helemaal vlekkeloos is of waarin kleine vormfouten zijn gemaakt, die echter op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest, zodat verdwijnen van rechtsbescherming niet aan de orde is. Nu moet de strafkamer uitspraken vernietigen, bijvoorbeeld als wetsartikelen verkeerd of onvolledig zijn aangehaald, als aan de uitspraak niet de juiste stukken zijn gehecht, terwijl deze zich wel in het dossier bevinden en als in zaken waarin geen andere klachten zijn ingediend, de redelijke termijn in geringe mate is overschreden."(32)

De Minister noemt hier een aantal voorbeelden, die al deels met toepassing van artikel 81 RO worden afgedaan. Een niet vlekkeloze redenering van de feitenrechter wordt tegenwoordig nog wel door de Hoge Raad geherformuleerd en verbeterd gelezen. Als zo een verbeterde lezing klaarblijkelijk voor de hand ligt zie ik zeker geen belemmering voor directe toepassing van artikel 80a RO. Dat artikel zal ook nog kunnen worden toegepast nadat de Hoge Raad heeft aangegeven hoe de betwiste overweging of beslissing dient te worden gelezen.(33) Als kleine vormfouten zijn gemaakt die op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest zal ook thans al artikel 81 RO toegepast kunnen worden omdat het duidelijk is dat verdachte door die vormfout niet in zijn belangen is geschaad. Ook hier zal artikel 80a RO meteen voor toepassing in aanmerking komen, al dan niet vergezeld van een nadere uitleg door de Hoge Raad. Ik neem aan dat de Minister in dit verband niet denkt aan de gevallen waarin het arrest van het hof lijdt aan een motiveringsgebrek, terwijl het vonnis van de rechtbank, die tot dezelfde uitkomst is gekomen, dat euvel niet vertoont. Dan zou mijns inziens teveel worden vooruitgelopen op de beslissingen die de verwijzingsrechter naar verwachting wel zal nemen.

Ook de uitlating over de redelijke termijn roept bij mij echter enige twijfel op.(34) In zaken waarin helemaal geen klachten zijn ingediend wordt nu al de niet-ontvankelijkheid van het beroep uitgesproken. Als de Minister hier doelt op zaken waarin slechts geklaagd wordt over een geringe schending van de redelijke termijn, die door de Hoge Raad wel pleegt te worden vastgesteld maar waaraan hij geen consequenties verbindt, lijkt mij een 'kale' toepassing van artikel 80a RO niet een gelopen race. De Hoge Raad ziet in de constatering dat de redelijke termijn is geschonden voldoende genoegdoening en een blote toepassing van artikel 80a zou een schending van het eerste lid van artikel 6 EVRM volledig negeren. Ook wanneer compensatie in de vorm van een verlaging van de opgelegde straf gelet op de mate waarin de redelijke termijn is geschonden en de straf die is opgelegd niet is aangewezen(35) blijft toch buiten kijf dát de redelijke termijn is geschonden.(36)

3.13. Het denkbaar bezwaar dat invoering van artikel 80a RO de weg naar ambtshalve cassatie afsnijdt is mijns inziens ongegrond.(37) Als een strafzaak op basis van de schriftuur op het eerste gezicht in aanmerking komt voor afdoening met artikel 80a RO zal nog steeds een zorgvuldige beoordeling moeten volgen, die zal kunnen leiden tot ambtshalve ingrijpen van de Hoge Raad. Mijns inziens is voor deze zienswijze ruimte te vinden in de Memorie van toelichting:

"Door de formulering van de bevoegdheid als een discretionaire bevoegdheid wordt de weg van ambtshalve cassatie in strafzaken of belastingzaken (zoals in artikel 440, eerste lid, Sv) niet afgesneden.

Ambtshalve cassatie ziet op gebreken die in de middelen niet zijn aangevoerd. Zaken waarin nu ambtshalve cassatie plaatsvindt, zullen ook na invoering van artikel 80a Wet RO voor ambtshalve cassatie in aanmerking komen." (38)

3.14. Kortom, ik zie geen reden om aan de nieuwe wet exclusieve werking te onthouden. Dat neemt niet weg dat nog vragen zullen rijzen over de invulling van de criteria van het eerste lid van artikel 80a RO. Met name gaat het dan om de invulling van de categorie waarin de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk daarbij onvoldoende belang heeft. Invoering van artikel 80a RO heeft evenwel geen verandering gebracht in de eisen die aan een middel van cassatie op dit vlak mogen worden gesteld. Ook voorheen kon een klacht waarbij verdachte of OM duidelijk geen enkel belang had met artikel 81 RO worden afgedaan. Vaak gaat de Hoge Raad echter wel in op dergelijke klachten.(39) Ik verwacht wel dat dit beleid zal worden voortgezet.

4. Terug naar de onderhavige zaak. De onderdelen waaruit het middel bestaat wijzen op vermeende gebreken in de bewijsvoering. De beweerde tegenstrijdigheden zijn van zodanig ondergeschikt belang dat zij niet afdoen aan de draagkracht van de bewijsconstructie.(40) De klacht dat voor het bewijs een herkenning is gebruikt van beelden die op 7 juli 2009 zijn gemaakt, terwijl verdachte in eerste aanleg van die diefstal op 7 juli 2009 is vrijgesproken maakt evenmin enige kans. Die vrijspraak is immers niet gebaseerd op de vaststelling dat een ander dan verdachte op die beelden voorkomt, maar op de overweging dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte de winkelwaren heeft weggenomen.

De aangevoerde klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie en kunnen evident niet tot cassatie leiden. Ambtshalve heb ik evenmin een grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met nr. 11/00550, dezelfde verdachte betreffende, waarin ik ook vandaag mijn mening geef.

2 Anders dan ten aanzien van wijzigingen van de Advocatenwet. Zie artikel IV.

3 G. Knigge, Verandering van wetgeving, Arnhem 1984, p. 82.

4 Ook wel omschreven als nawerking van de oude regel, O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht, Tilburg 2001, p. 398.

5 Knigge, p. 86.

6 Knigge, p. 182.

7 HSR, 15e druk, p. 502.

8 Circulaire van het Ministerie van Algemene Zaken van 18 november 1992, Stcrt. 1992, 230. Zie ook in Overgangsrecht, preadviezen voor de Vereniging voor wetgeving en wetgevings beleid, Den Haag 2001, mr. A. Weggeman, Het vormgeven van overgangsrecht, of: de dynamiek tussen heden, verleden en toekomst, p. 69 e.v.

9 Zie bijvoorbeeld HR 22 juni 2012, LJN BW0393 en de illustratieve conclusie daarvoor van mijn ambtgenoot mr. Langemeijer.

10 Zie de toelichting bij art. 4 van de Aanwijzingen.

11 HR 11 oktober 1994, NJ 1995, 156 m.nt. Knigge.

12 HR 29 november 1977, NJ 1978, 239 m.nt. ThWvV.

13 EHRM 17 september 2009, nr. 10249/03, LJN BK6009. Zie voorts EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96 et. al., par. 148. (Coëme).

14 Kamerstukken II 1984/85, 18978, nrs. 1-3, p. 7.

15 De inhoud van artikel 101a RO is bij Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 582 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie (et cetera), (Wet organisatie en bestuur gerechten) overgenomen in artikel 81 RO, met dien verstande dat het woord 'uitspraak' is vervangen door 'beslissing'. Zie voor de achtergrond Kamerstukken II 2000/01, 27181, nr. 7, p. 19.

16 Kamerstukken II 1986/87, 19953, nr. 3, p. 3.

17 Kamerstukken II 1986/87, 19953, nr. 3, p. 4. Zie ook Kamerstukken II 1987/88, 19953 ,nr. 5, p. 2 e.v., waar de Minister zijn standpunt verdedigt dat artikel 101a RO wel degelijk een motivering bevat zoals de Grondwet verlangt, zij het in verkorte vorm.

18 Kamerstukken II 1997/98, 26027, nr. 3, p. 27.

19 Kamerstukken II 2001/02, 28204, nr. 3, p.10.

20 Kamerstukken II 2005/06, 30320, nr. 3, p. 56.

21 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 6, p. 2, 4, 13.

22 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 2.

23 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 6.

24 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 18.

25 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 6, p. 11.

26 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 6, p. 16.

27 Kamerstukken I 2011/12, 32576, nr. C, p. 1.

28 Zie voor het beginsel "point d'interêt, point d'action" mr. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 53.

29 HR 3 oktober 2006, LJN AX5479.

30 HR 18 december 2007, LJN BA7239. Zie ook HR 21 oktober 2008, LJN BD6568, NJ 2009, 108 m.nt. Keijzer rov. 7.

31 HR 16 november 2010, LJN BN0007. Zie ook HR 18 februari 1997, NJ 1997, 411; HR 3 februari 1998, NJ 1998, 555 inzake het tweede middel; HR 25 januari 2011, LJN BN7088, waarin de Hoge Raad het eerste middel verwierp omdat veroordeelde daarbij geen rechtens te respecteren belang had en het tweede middel afdeed met de motivering van artikel 81 RO; idem in HR 27 september 2011, LJN BP0761 inzake het zesde middel; HR 1 november 2011, LJN BT1875 inzake het eerste middel; HR 15 november 2011, LJN BT2107 inzake de tweede klacht; HR 3 april 3012, LJN BV7000, waarin verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij een klacht over schending van artikel 138b Sv en waarin het middel ook voor het overige niet tot cassatie kan leiden; HR 17 april 2011, LJN BV9070, waarin het eerste middel werd verworpen omdat verdachte daarbij geen rechtens te respecteren belang had en het tweede middel, dat klaagde over schending van de redelijke termijn, gegrond werd bevonden.

32 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 18, 19.

33 Het vierde lid van artikel 80a RO bepaalt immers dat de Hoge Raad bij toepassing van het eerste lid zich bij de vermelding van de gronden voor de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep kan beperken tot dit oordeel, maar verplicht daar niet toe.

34 Zie ook Mr. G. Pesselse, Selectie in cassatie, Tilburg 2012, p. 53.

35 Zie HR 17 juni 2006, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2. onder C.

36 Zie mr. G. Pesselse, o.c., p. 69 e.v.

37 In dezelfde zin mr. G. Pesselse, o.c., p. 39.

38 Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 20.

39 Bijvoorbeeld HR 17 april 2011, LJN BV9070.

40 Vgl. HR 18 oktober 1943, NJ 1944, 2; HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 912; HR 7 februari 2006, LJN AU8289; HR 19 januari 2008, LJN BC2330.

Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX9230 BX0129, 11/00549 (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Kerri Lueilwitz

Last Updated:

Views: 6190

Rating: 4.7 / 5 (47 voted)

Reviews: 86% of readers found this page helpful

Author information

Name: Kerri Lueilwitz

Birthday: 1992-10-31

Address: Suite 878 3699 Chantelle Roads, Colebury, NC 68599

Phone: +6111989609516

Job: Chief Farming Manager

Hobby: Mycology, Stone skipping, Dowsing, Whittling, Taxidermy, Sand art, Roller skating

Introduction: My name is Kerri Lueilwitz, I am a courageous, gentle, quaint, thankful, outstanding, brave, vast person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.